De vrijstelling is beperkt tot persoonlijke goederen die:
a) behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats buiten de Gemeenschap heeft opgegeven, in zijn bezit zijn geweest en, wanneer het niet-verbruikbare goederen betreft, door hem in zijn vroegere normale verblijfplaats zijn gebruikt;
b) bestemd zijn om voor hetzelfde doel te worden gebruikt in zijn nieuwe normale verblijfplaats.
De lidstaten mogen bovendien de vrijstelling afhankelijk stellen van de voorwaarde dat op de betrokken goederen, hetzij in het land of gebied van oorsprong, hetzij in het land of gebied van herkomst, de douanerechten en/of belastingen zijn geheven welke daar normaal op slaan.